Fragment Het duister dat ons scheidt

A is een aardbei

Blijkbaar hadden we ons op een dag voorgenomen nooit meer een woord met haar te wisselen, want het werd, als op afspraak, altijd doodstil zodra zij in ons blikveld verscheen. We klemden de lippen op elkaar en keken de andere kant uit als we haar op het schoolplein zagen komen aanslenteren, of als we haar op straat tegenkwamen, in haar eentje hinkelend of knikkerend. Wanneer we ermee waren begonnen? Vermoedelijk was het in het jaar geweest dat we bij juf Joyce hadden leren lezen. In elk geval al zo lang geleden dat er op den duur een vage maar onmiskenbare cirkel om haar heen zichtbaar was geworden, waar zij ook stond, zat of liep: een teken dat zij gemarkeerd was als doelwit. Als mikpunt.

Ons zwijgen betekende niet dat we haar niets te zeggen hadden. Daarover mocht geen misverstand bestaan, en daarom wachtten we haar na schooltijd vaak op. Met z’n vieren, met z’n zessen, en als er niks beters te doen was, met nog veel meer. We verscholen ons in het plantsoen op het oude dorpsplein, achter de beukenhaag waarvan de blaadjes in het voorjaar de kleur van chocolade hadden. Vóór de haag stond een bankje dat was overwoekerd door prikstruiken. Vroeger, toen het plantsoen nog werd onderhouden, was het een geliefde plek van flikflooiende stelletjes geweest. Nu was het er meestal uitgestorven. Maar onveilig was het er niet, aangezien alle huizen rond het plein erop uitkeken: iedereen kon zien wat zich hier afspeelde, tenzij iedereen toevallig net een vuiltje in zijn oog had. Elkaar met de ellebogen in de zij porrend kropen we achter de haag. In de vochtige aarde barstte het van de spinnen die zich met knikkende poten uit de weg probeerden te maken als je er een vlammetje bij hield.

Wanneer ze verbrandden maakten ze een ploppend geluid, en uit het verschroeide propje as kronkelde een miezerig rookpluimpje omhoog. Zodra zij eraan kwam, borgen we onze lucifers weg en trokken we het hoofd in. We zaten zo dicht opeen gehurkt dat we één kluit trillende spieren en opengesperde neusgaten waren. Aan de andere kant van de haag vertraagde haar stap. Ze ging steeds langzamer lopen, totdat ze abrupt stilstond. Ze woog natuurlijk haar kansen: haar bijles had langer geduurd dan anders, uit de open ramen van de huizen dreven al etensgeuren aan, niemand speelde meer op straat. Het kon meevallen, misschien had ze vandaag geluk. Haar vingers gingen friemelen, pakten een zoom beet, als om houvast te zoeken. Haar kleren hadden altijd een onbestemde kleur. Dat was het werk van de Luco’s, zeiden onze moeders hoofdschuddend. Mannen konden niet wassen, en ze hadden er ook geen notie van hoe je een meisje leuk aankleedde. ‘Het arme kind,’ zeiden ze.
We keken elkaar aan, de wangen bol van spanning.

Niemand wilde de eerste zijn, of erger nog, de laatste. En bij die gedachte sprongen we allemaal op en versperden haar de weg. De armen over elkaar geslagen, de voeten wijd uiteen, de kin geheven. Een menselijke slagboom. Haar mond en ogen vlogen op O, haar huid werd zo bleek dat de zomersproeten als mieren over haar neus leken te kruipen, en haar rossige vlechten, die ze om ons te tarten weer had laten groeien, zakten uit van de schrik.

Tot in de wijde omtrek was de stilte compleet. In geen huis rinkelde een telefoon. Geen pan kletterde meer op een fornuis. Geen baby waagde het nog te huilen. Geen buurvrouw maakte over de heg een kletspraatje. Zelfs de prikstruiken hielden op met groeien als wij het briefje met ons nieuwste voornemen tot op ooghoogte hieven, zodat zij het kon lezen. Het kostte haar moeite. Maar we hadden de tijd. Op ons gemak keken we toe terwijl er van de inspanning zweetdruppels op haar bovenlip verschenen. Als ze eindelijk klaar was met het woord voor woord ontginnen van onze boodschap, propten we haar het briefje in de mond, om te voorkomen dat het tegen ons gebruikt zou kunnen worden. Ze kauwde en slikte gehoorzaam. Ze hield haar ogen neergeslagen, maar we wisten maar al te goed hoe blauw die waren, een nog altijd even overmoedig blauw, ondanks haar geslagen houding. De vermoorde onschuld uithangen, daar was ze goed in. We gaven haar een zetje en ze tuimelde het verlaten plein over, met onze belofte in haar maag. ‘We steken je in de fik, greppelslet.’

Ze was nog niet uit het zicht verdwenen of we moesten de neiging bedwingen ons als natte, verdwaasde honden te schudden. We hadden opeens een enorme behoefte aan wat geluid. We begonnen van alles dwars door elkaar heen te schreeuwen om ons ervan te overtuigen dat we het volste recht hadden haar te laten voelen dat de hel waarin zij leefde eeuwig zou voortduren.

Morgen zouden we het haar betaald zetten. Of beter, over een paar dagen. Als zij zich weer veilig waande, zouden we toeslaan, dat zouden we doen. Dit jaar was onze laatste kans: straks werden we twaalf, we zouden na de vakantie allemaal naar verschillende scholen gaan. Thuis begonnen ze de laatste tijd al sentimenteel te kijken als ze het hadden over onze gelukkige kindertijd die, zeiden ze, bijna achter ons lag.