Fragment – De zondagmiddagauto

Nietsvermoedend reed ik daar op een dag over de bergpas van Glen Coe, volgens Charles Dickens een van de grimmigste plekken op aarde. Een loodgrijs landschap zonder herkenbare vegetatie. Steile berghellingen voor zover het oog reikte, bezaaid met rotsblokken die er door boze reuzen neergeworpen leken te zijn. Maar voorbij het hoogste punt, waar de wind om de pieken huilde, vouwde het land zich geleidelijk open omdat de rivier de Coe zich opmaakte om zich in zee te storten. En daar, in de een na laatste bocht van de weg, stond een eenzaam huis. Als een soort visioen.

Bij de aanblik zei mijn schrijversinstinct (toegegeven, erg betrouwbaar was dat nog niet gebleken) me ogenblikkelijk dat er in dat huis een verschrikkelijk verhaal woonde. Dat wist ik met een duistere, ontzagwekkende zekerheid. Kwam het door de desolate plek? Of door de voor Hollandse ogen ongewone combinatie van bergen en zee, een combinatie die als vanzelf andere, vreemde en zelfs onmogelijke zaken in de geest riep?

Ik zette mijn auto stil aan de kant van de weg en probeerde de situatie op mijn netvlies te branden. Het huis stond er onder de leikleurige lucht nors en met opgetrokken schouders bij, kilometers verwijderd van iedere andere vorm van menselijke bewoning. Pal erachter verhief zich een massieve bergwand en langs de voorzijde stroomde een zee-arm. Op het erf, of eigenlijk op de moerassige delta voor de voordeur, stond een auto van een voorwereldlijk model zonder wielen op blokken. En in de deuropening verscheen een jonge vrouw met onwaarschijnlijk lang haar, van dat haar dat je verder alleen maar ziet op pre-Raphaelitische schilderijen.

Inmiddels ben ik eraan gewend dat mijn hoofd om niets of in elk geval om heel weinig als een flipperkast kan gaan rammelen. In mijn herinnering was dat echter voor het eerst het geval toen ik in die Schotse glen dat huis, die auto en die vrouw zag. Tot op dat moment had ik dingen bedacht wanneer ik schreef. Ik had steeds uit alle macht iets verzonnen en daar vervolgens mijn wrochtende hand op losgelaten. Nu was het alsof ik iets kreeg aangereikt. Een complete, natuurlijke setting, een onheilspellende sfeer, een raadselachtig personage, een onbruikbaar vervoermiddel. Maar wat me vooral zogezegd werd aangereikt, was de vraag: Wat is hier in hemelsnaam aan de hand?

Ik ging naar de B & B in Onich waar ik logeerde, ik schonk mezelf een glas whisky in, sloeg mijn blocnote open en dacht niet langer dan twee tellen na. Zo’n jonge vrouw woonde daar heus niet alleen in the middle of nowhere. En die auto, van wie was die? Meteen gingen alle mogelijkheden met me op de loop en verschenen er in de allereerste zin drie discutabele broers op het toneel. Met dat drietal aan boord kon het verhaal nog maar één kant op. De zondagmiddagauto zette ik er buiten adem boven toen ik klaar was.