Er was er eens

Geef mij een logeerkind en ik trek op voorhand al mijn hele collectie sprookjesboeken uit de kast. De meeste kinderen en ik delen een hang naar de gruwelijkheden die in sprookjes zo heerlijk achteloos worden opgedist. Bloeddorstige reuzen,  gemene heksen en wolven die grootmoeders verslinden: we kunnen er niet genoeg van krijgen. Kinderen niet omdat zij, vredig sabbelend aan het oor van hun beer, nu eenmaal van slechte dingen kennis moeten nemen om later volwaardige volwassenen te kunnen worden, en ik niet omdat ik me opeens een tamelijk goed mens voel wanneer ik al voorlezend overpeins hoe ik ook had kunnen uitpakken, als boze stiefmoeder bijvoorbeeld, of als kwaaie petemoei. Alle archetypen die in sprookjes de revu passeren, belichamen immers onderdelen van het menselijk repertoire. Daarom kunnen we sprookjes niet serieus genoeg nemen, of we nu groot of klein zijn.

Maar onlangs kwam er een a-typisch kind bij me aanwaaien. Toen ik halverwege Sneeuwwitje was, sloeg hij onverschillige ogen naar me op en zei: ‘Dwergen bestaan niet.

’Wat kregen we nu? Vijf jaar en nu al voor de literatuur verloren, dat kon ik niet over mijn kant laten gaan. ‘Je moet erin gelóven,’ zei ik bars. ‘Dan wordt het vanzelf echt.’

Nadat hij in mijn logeerbed in slaap was gevallen, belde ik zijn moeder. ‘Dat heeft hij altijd gehad,’ zei ze gelaten. ‘Ik weet nog goed dat ik hem voor het eerst Assepoester voorlas. “Kan helemaal niet,” sliste hij langs zijn duim.’

‘Vanwege de pompoenen?’ vroeg ik, als frequent gebruikster van het handige  pompoen-excuus (‘Hartstikke leuk feestje, echt waar, maar als ik niet voor middernacht thuis ben, verander ik in een pompoen.’).

Zijn moeder dacht even na. ‘Nee, vanwege het afhakken van de tenen van de stiefzusjes. Weet je nog? Die twee probeerden op die manier in het glazen muiltje te passen.’

Diezelfde avond herinnerde ik me een voorval waarmee ik het kleine eigenwijsje van zijn dwaling zou genezen. Onlangs was ik bij een vriendin in New York op bezoek geweest. In het vliegtuig had ik mijn schoenen uitgetrokken. Na de landing kreeg ik mijn opgezwollen voeten er bijna niet meer in, en toen ik Linda’s appartement binnenstrompelde, zei ik dat ik me net een van Assepoesters stiefzusjes voelde, met mijn grote klompvoeten in glazen muiltjes geperst.

Er kwam een koortsige glans in Linda’s ogen. ‘Glazen muiltjes,’ mompelde ze. ‘Daar droom ik van. I lust after that kind of shoes.’ Ze tilde een been omhoog, met aan het uiteinde ervan een uitgewoonde gymschoen. Linda is een geval van uitzonderlijk moeilijke voeten. Voor haar geen Manolo’s, geen Shoebalootjes.

Om haar op te beuren zei ik: ‘Maar het glazen muiltje is een misverstand, wist je dat? Volgens Balzac droeg Assepoester pantoufles de vair, slofjes van eekhoornbont. In de mondelinge overlevering van het sprookje is dat verbasterd tot pantoufles de verre, en zo heeft Charles Perrault het uiteindelijk ook opgeschreven. Moet je nagaan, het beroemdste schoeisel uit de wereldliteratuur berust op een verspreking!’

Linda was niet onder de indruk. Door over die verhipte muiltjes te beginnen had ik als het ware de prinses in haar wakker gekust, en het idee van slofjes, van welk kostelijk materiaal dan ook, had geen enkele bekoring voor haar, veroordeeld als zij levenslang al was tot slofachtige dracht. ‘We gaan shoppen,’ zei ze resoluut.

Op naar Fifth Avenue dus.

Als Nederlander sta je altijd versteld van de service in Amerikaanse winkels. Al in de eerste schoenenzaak belandden we in een bad van welwillendheid, over ons uitgestort door een ongewoon broze jongeman zonder wenkbrauwen. Hij verzekerde Linda dat zij hier, bij hem, zou slagen, al moest hij er de laatste schoen voor van zolder slepen.

Met rode konen van opwinding ging zij zitten en maakte haar veters los.

‘Hu!’ riep ik bijna uit, maar de verkoper hield zich kranig bij de aanblik van haar voeten. Bottige schiereilanden stulpten uit haar wreven en haar tenen lagen erbij als de omvergedonderde grafzerken op een door vandalen bezocht kerkhof.

‘Iets elegants,’ opperde ze hoopvol, ‘met een zo smal mogelijke leest, en een mooie hak.’

‘Yes, Ma’am,’ zei de dunne jongen, en begon met dozen heen en weer te draven.

Twaalf paar schoenen later werd in overleg besloten om het idee van een smalle leest te laten varen, en weer zes paar later werd de hak eveneens overboord gezet. Daarmee kwam er een heel nieuwe vloot schoeisel binnen bereik, dat geduldig uit het vloeipapier werd gehaald. Toen ook deze aanpak schipbreuk leed en we inmiddels tussen ijsberghoge stapels dozen zaten, werd ‘elegant’ definitief van de verlanglijst geschrapt.

Ik was steeds verder op het puntje van mijn stoel beland. Dit begon epische vormen aan te nemen. Dit verdiende een eind goed, al goed. Maar bij het vierenvijftigste paar stortte Linda in. ‘Laten we er maar mee ophouden,’ zei ze.

‘Niet te snel opgeven,’ zei de broze jongen. Verbeten wiste hij het zweet van zijn voorhoofd. ‘Ik heb het. Ik heb het! Moment.’

‘Oh my gòd,’ zei Linda. Ze zakte achterover. ‘Kun je me echt helpen?’

‘Ja,’ zei hij met een bezeten blik. ‘Ik ga een zaag halen.’

Einde anekdote.

’s Ochtends aan het ontbijt met mijn kleine logé wist ik een aanleiding te verzinnen om dit verhaal te vertellen, waarbij ik subtiel een keertje of zes keer de naam Assepoester liet vallen. Verbanden leggen, dat is de basis van alle educatie.

‘Zit Linda nu in een rolstoel?’

‘Hoezo?’

‘Met haar tenen eraf.’

Bijna zei ik: ‘Dat was niet echt. Dat verzon die man alleen maar.’ Maar daarmee zou ik de poten onder mijn eigen argumentatie wegzagen. Dus zei ik: ‘Jazeker, ze zit in een rolstoel.’ Ik moest op mijn lippen bijten om er niet zelfgenoegzaam aan toe te voegen: ‘Kijk, zo werkt dat dus. Een verhaal is een verzinsel dat, mits goed gebracht, werkelijkheid wordt.’

‘Zullen we gaan voorlezen?’ vroeg ik.

‘Nee, vertel het verhaal over Linda nog een keertje!’

Zelden zo’n gebóren non-fictielezer meegemaakt. Ach, die moeten er ook zijn. Maar ze weten niet wat ze missen.

Renate Dorrestein