Uit: En toen viel ik van het podium
’s Ochtends om kwart voor zes ging die dag mijn wekker al af: ik had een spreekbeurt in het oosten des lands, en je kunt overal op rekenen behalve op de dienstregeling van de hoofdsponsor van de boekenweek. Dankzij mijn vroege start was ik na ruim viereneenhalf uur verhit rondtreinen (een stroomstoring op het eerste traject en een ontsporing op deel twee van de reis) gelukkig toch nog net op tijd op mijn bestemming. Op het station werd ik opgewacht door een lerares van de school waar ik was besteld. Ter verwelkoming zei ze: ‘U bent onder onze leerlingen met gemak de meest populaire Nederlandse auteur.’
Op slag weer helemaal opgekikkerd stapte ik in haar Fiat Panda.
‘Dus daarom moesten we u wel uitnodigen.’ Boos keek ze me aan alvorens de auto te starten. ‘Nu is ons budget voor het hele jaar in één klap op. We hadden ook drie schrijvers kunnen uitnodigen, hoor, voor wat u vraagt.’
Onderweg vernam ik dat het niet was gelukt de leerlingen op mijn lezing voor te bereiden, ‘want ze hebben dit kwartier geen Nederlands gehad’.
‘Een heel kwartaal geen Nederlands?’ zei ik. ‘Hoe kan dat nou?
‘Nee, een kwartier maar, wij werken met kwartieren. Ja, moet u horen, we hebben u al zowat een jaar geleden geboekt, en toen wisten we echt nog niet dat ons rooster er zo zou uitzien.’
‘Maar de lezing is voor de leerlingen hopelijk nog wel steeds facultatief?’
‘Nee, dat kwam niet zo goed uit met het oog op de rapportvergaderingen. Dat konden we ook niet weten, dat er uitgerekend vandaag rapportvergaderingen zouden zijn. Daarom krijgt u nu niet één groep van tachtig, maar twee van tweehonderd. Kijkt u maar niet zo benauwd. Er zijn docenten bij. Die hebben zich allemaal enorm op uw komst verheugd.’
‘Moeten ze dan niet naar die vergadering?’
‘Die is pas erna. Voor u hebben we alles moeten verschuiven. Hebt u trouwens brood mee? Nee? Dat is waar ook, dat doen jullie nooit, hè, gewoon brood van huis meenemen. We hadden vorig jaar een collega van u, ik noem geen namen, maar die heeft hier vierentwintig uur vast gezeten omdat het zo sneeuwde, en die had ook niet eens brood mee.’
Daar was de school. We gingen naar binnen. In de lerarenkamer was juist een heel debat gaande. Iedereen zat door elkaar heen te tetteren. Misschien ging het over de schande dat je soms zomaar kwartierenlang geen Nederlands kon geven. In het hoekje waar ik was geparkeerd (mijn escorte was brommend naar de kantine getogen om iets te eten voor me te halen), spitste ik mijn oren.
‘Had ik voor vandaag net een SO voorbereid,’ riep iemand in een bèta-trui, ‘en nou moeten mijn leerlingen opeens allemaal naar de een of andere idiote lézing!’
Als ik in de huiselijke kring vertel wat je als auteur zoal meemaakt wanneer je ingaat op de uitnodiging van scholen, bibliothekeken of literaire genootschappen om ‘iets over je werk’ te komen vertellen, dan is een mengeling van mededogen en irritatie meestal mijn deel. ‘Waarom dóé je het dan ook?’ luidt de eeuwige vraag.
Het is waar, het lijkt wel alsof ik er genoegen in schep om genante ervaringen op te doen. En die zijn nu eenmaal niet voorhanden als je thuis blijft zitten: voor door-de-grond-zak-momenten moet je de publieke arena in.
Eigenlijk heb je alleen als beginnend auteur een legitieme reden om je in ‘het lezingencircuit’ te begeven: dan moet je immers een nog onbekend schrijverschap zien te colporteren, en misschien zijn er in Assen wel vier nieuwe lezers te vinden, dus let’s go to Assen.
Onder die omstandigheid neem je alles nog voor lief. Ik ben in het begin van mijn carrière heel wat keren door de zenuwachtige inleider van een literaire avond aangekondigd als: ‘Dames en heren, daar is zij dan: Renate Rubinstein!’ Ik merkte het meestal pas aan de geschrokken golf van geluid die vervolgens uit de zaal kwam, want zelf was ik net zo op van de zenuwen als de arme inleider.
Ook je eigen flaters hebben aanvankelijk nog wel iets aandoenlijks. De allereerste keer dat ik werd uitgenodigd om ergens te komen signeren, was in 1983, bij boekhandel Pegasus in Amsterdam. Thomas Roosenboom, in dezelfde week gedebuteerd als ik, was er ook. Hikkend van de stress namen we plaats achter ons tafeltje en trokken onze pennen. Het liep niet echt storm, om het zachtjes uit te drukken. Na verloop van tijd voelde ik me zo opgelaten, werkeloos achter in die boekwinkel, dat ik blij was dat ik mijn breiwerk had meegenomen. Je had in die tijd hele collegezalen vol met breiende vrouwen, het was een of ander feministisch statement waar ik vierkant achter stond. Voor mij was het dan ook de gewoonste zaak van de wereld om daar bij Pegasus een halve mouw tevoorschijn te halen en die genoeglijk af te breien. Pas jaren later vertelde Thomas me dat hij me, tijdens dit eerste moment van ons beider openbare glorie, wel met mijn eigen wol had willen wurgen.
Tussen toen en nu ligt bijna een kwart eeuw. Zowat vijfentwintig jaar zijn verstreken, en inmiddels is er strikt gezien voor mij geen noodzaak meer om mijn schrijverschap in boekhandels, buurthuizen en zaaltjes in de provincie uit te venten. Maar nog altijd ben ik er, tot onbegrip van mijn vriendenkring, niet uit weg te meppen. Honderden, misschien wel meer dan duizend spreekbeurten staan er op mijn meter.
Welke steek zit er aan mij los?
Uitsluitend ijdelheid kan het niet zijn. Dat zou vereisen dat optreden standaard gepaard gaat met ego-strelende zaligheden als knipmessende organisatoren en wolken confetti. In de werkelijkheid verloopt het echter vaak als volgt. Je komt na een dodemansrit door onvoorspelde mist en ijzel eindelijk aan bij de plaatselijke bibliotheek waar je wordt ontvangen door iemand die zegt: ‘Ans is er vanavond niet, zij had u weliswaar uitgenodigd, maar haar kippen hebben de vogelgriep, dus nu moet ik voor haar invallen, op mijn vrije avond, notabene.’
Ongewoon is evenmin: ‘Ja, vorige keer, met Kees van Kooten, dát was leuk, maar daar rekenen we vanavond natuurlijk niet op. Wacht even, wat zegt mijn collega? Zijn we uitverkocht? Nou, dat hebt u dan mooi te danken aan die keer met Kees van Kooten.’
Meer dan gangbaar is tevens: ‘We wilden eigenlijk Bernlef of Remco Campert hebben, maar die vonden Enschede te ver weg. Ja zeg, we kunnen Enschede voor jullie toch niet dichterbij halen?’
Let in dit laatste geval op het gebruik van ‘jullie’. Daarin openbaart zich de raadselachtige wrok die veel organisatoren lijken te koesteren voor de auteurs die zij uitnodigen. Je kunt keurig op tijd, zelfs driekwartier voor aanvang, ter plaatse aanwezig zijn, met niets anders dan een kopje thee achter de knopen, om bars toegevoegd te krijgen: ‘Nou, dat valt dan weer mee. De meesten van jullie komen te laat of zijn dronken.’
Diep in mijn hart denk ik dat ze het eigenlijk veel leuker zouden vinden als je juist wel beschonken en liefst ook nog met een omgekeerde vergiet op je hoofd en met ladders in je kousen arriveert: aan zoiets kan een genootschap niet alleen binnenskamers jarenlang dankbaar herinneringen ophalen, het kan ook weer worden doorverteld aan de volgende auteur. Op weinig dingen zijn sommige organisatoren zo verzot als op het aan de kaak stellen van alles waarin je voorgangers in gebreke zijn gebleven. Bij zoveel onverantwoordelijkheid en flierefluiterij steekt een deugdzaam, maar verder misschien wat flets voortlevend bestuurslid af als een lichtend voorbeeld van goed-burgerlijke betrouwbaarheid. Dat moet zelfgenoegzaam stemmen. Of misschien komt het zonderlinge gedrag alleen maar voort uit ongemakkelijkheid. Verlegenheid maakt soms lomp.
Maar wat vast ook meespeelt, is dat oneindig veel organisatoren natuurlijk gewoon de ervaring hebben dat schrijvers in het echt vaak vreselijk tegtenvallen en teleurstellen. Al na een beperkt aantal auteursbezoeken kan het niet anders of men denkt hoofdschuddend: het is dat we de gemeentelijke begroting moeten halen, maar laat die stoethaspels en mompelaars eigenlijk toch liever thuis blijven!
De Amerikaanse auteur Kurt Vonnegut Jr. heeft eens gezegd dat je schrijvers nooit live moet ontmoeten, omdat dan onomstotelijk aan het licht komt dat het maar doodgewone, doorsnee mensen zijn. Uitsluitend achter zijn of haar werktafel, stelt Vonnegut, bevindt een auteur zich op een hoger plan: door te schrijven mobiliseert hij op geheimzinnige wijze het beste deel van zichzelf en is daarmee in staat om in te tunen op een collectief en universeel weten, maar dat alles is meteen weer buiten zijn bereik als hij de computer uitzet. Het boek kan briljant zijn, de maker zelf is het per definitie niet.
Opzouten dus maar, die hele windhandel van literaire bijeenkomsten?
Laten we dat dan maar meteen wereldwijd doen, want in het buitenland gaat het er bij schrijvers-optredens heus niet swingender of eerbiediger aan toe dan bij ons. In Finland werd ik eens publiekelijk geïnterviewd in een warenhuis waar iedere dertig seconden luide bellen dingdongden, gevolg door omroepberichten over rendierenvlees dat in de aanbieding was. In Duitsland krijg je op je Lesereise altijd een acteur of actrice mee die gloedvol al je teksten ten gehore brengt terwijl jij daar zelf nogal voor piet snot naast op het podium zit en niet weet hoe je moet kijken. In Frankrijk staat de doodstraf op lachen en hebben ze meestal een gesprekspartner voor je bedacht die is gespecialiseerd in de komma bij Flaubert of iets anders waarover je echt geen jota te melden hebt. Opgelaten voel je je kortom overal.
Mijn meest hopeloze buitenlandse moment vond plaats in Atlanta, waar ik in het kader van een tournee door de Verenigde Staten zou spreken op het jaarlijkse congres van de American Library Association. Amerikaanse uitgevers zijn bereid tot omkoping of moord om juist daar hun auteurs op het podium te krijgen. Ik weet niet wat de mijne ervoor had moeten doen, maar van vreugde huilde ze bijna aan de telefoon toen ze me vertelde dat het was gelukt. Tien minuten zou ik krijgen. Van die tien minuten hing alles af. Zou ik de verzamelde bibliothecarissen om mijn vinger weten te winden, dan waren we bij wijze van spreken nog maar één stap van Ophra Winfrey verwijderd. De wereld lag aan onze voeten, mits ik het niet zou verknallen.
Het congres vond plaats in een hal ongeveer tien keer zo groot als de RAI. Het sprekerspodium was smack in the middle. Ik sloot aan in de rij wachtende auteurs. Ik was tot in mijn haarpunten voorbereid en halfgek van de zenuwen. Er werd streng geklokt – wie al pratende niet binnen zijn of haar time-slot wist te blijven, werd terstond van de bühne af gestuurd. Nog maar twee auteurs voor mij, nog maar twintig minuten. Nog maar één, help. Dat was een leuke jonge vrouw met een presentatie die klonk als een klok. O, wat goed, dacht ik, zo ga ik het ook doen, met een regelrecht appeal op het hart en veel nadruk op de redeeming powers van mijn werk. En op dat moment hoorde ik haar soepeltjes afsluiten met de mededeling dat er bij gindere balie voor alle aanwezigen een gesigneerd exemplaar van haar boek klaar lag.
De toehoorders namen niet eens meer de moeite om voor haar te applaudisseren. Als één man schoten zij overeind en speerden er vandoor om zo snel mogelijk een exemplaar te klauwen. De leuke jonge schrijfster lachte over haar schouder nog even naar me, en verdween toen heupwiegend tussen de schots en scheef achtergelaten lege stoelen.
Op zulke momenten ontkom ik niet aan de gedachte: hier kan ik wel zonder. En dan zweer ik op de kinderbijbel om nooit meer een uitnodiging voor een spreekbeurt aan te nemen, zelfs niet van Willem-Alexander en Máxima. Afschaffen, dat hele circus, inderdaad. Wat zou dat een hoop misère schelen. Nooit meer het altoos weerkerende drama van piepende, kermende of in het geheel niet werkende microfoons. Nooit meer in Sittard of Appelscha moeten overnachten op een treurige éénpersoonskamer in een hotel waar zelfs een handelsreiziger niet dood gezien zou willen worden. Nooit meer: ‘Gunst, ik herkende u helemaal niet, op de foto ziet u er veel leuker uit’.
Dat ik toch iedere keer weer bakzeil haal, komt door het vanzelfsprekende feit dat ik anders waarschijnlijk zelden of nooit in levende lijve een lezer zou tegenkomen. Je kunt schrijven wat je wilt, maar pas in het hoofd van de lezers vinden je verhalen hun vervulling. Door hen te ontmoeten, kom je erachter of het ‘werkt’, wat je bedoelde. Er is niets heerlijkers dan over je personages vragen te krijgen zoals: ‘Hoe gaat het nu toch met de kleine Carlos?’ of vurige aansporingen zoals: ‘Ik hoop dat Beatrijs zo verstandig is om nooit meer terug te gaan naar die kwal van een Leander.’
Laatst was ik in Arnhem waar na afloop van het programma drie jonge meisjes bedremmeld op een veilige afstand naar me stonden te kijken, alledrie met een stukgelezen exemplaar van Vóór alles een dame in de knuisten. Dat boek speelt op een internaat voor moeilijk opvoedbare meisjes, waar ondermeer les wordt gegeven door een mevrouw Meermin. Mevrouw Meermin is de subversieve mening toegedaan dat je moeilijk opvoedbare meisjes juist bederft door hen op te voeden, want in haar ogen zijn dit bij uitstek meisjes met potentieel.
Ik riep het schoorvoetende trio dus toe: ‘Kom maar hier, hoor, ik zie zo al dat jullie meisjes met potentieel zijn.’
Met rode wangen kwamen ze dichterbij. Ze waren hoogop veertien, dus midden in die moedeloos stemmende fase van beugels, pukkeltjes en haar dat maar niet wil zitten zoals op de foto’s in de Yes. En terwijl ik hun boeken signeerde, vertelden ze me opgewonden dat ze iedere keer als het leven hen tegenzat, als iedereen gemeen tegen hen deed, als ze door de hele wereld werden miskend en het hen allemaal naar de lippen steeg, de koppen bij elkaar staken en elkaar toefluisterden: ‘Wát zou mevrouw Meermin nu hebben gezegd?’
Laat dat my claim to fame maar zijn: dat drie pubers in Arnhem zich dankzij de imaginaire adviezen van een door mij verzonnen personage staande weten te houden in een moeilijke periode van hun bestaan. Ik zou nooit van mijn levensreddende invloed hebben geweten als ik die spreekbeurt niet had gehad.
Misschien is het bij nader inzien daarom zelfs wel passend dat optreden gepaard gaat met zoveel ongemakken en gêne, want hoe moet je het geven van lezingen anders opvatten dan als één grote penitentie voor het feit dat er mensen bestaan die niet alleen de moeite nemen een boek van je te kopen en te lezen, maar die bovendien bij nacht en ontij uitrukken naar een te heet of veel te koud zaaltje waar de koffie niet te drinken is en de microfoon piept, alleen maar om je te kunnen vertellen wat jouw boek voor hen heeft betekend?