De terugblik

Het Vlaamse Dagblad De Standaard vroeg schrijvers terug te kijken op hun debuut.

In 1983 was ik het punt nabij geraakt waarop ik onder ogen zou moeten zien dat ik weliswaar de ambitie had om schrijfster te worden, maar blijkbaar niet het daarvoor benodigde talent: ik liep al tien jaar te leuren met onuitgeefbare manuscripten. Toen las ik op een dag Slaughterhouse 5 van de Amerikaanse auteur Kurt Vonnegut Jr. Daarin wordt het bombardement op Dresden door de geallieerde troepen in de Tweede Wereldoorlog gepresenteerd als een verbijsterende slapstick. En in één klap begreep ik wat er mis was met mijn eigen werk. Het was saai, braaf, verpletterend vervelend en vooral pretentieus en dodelijk zwaar op de hand. Allemachtig, wat nam ik mezelf en mijn onnozele thema’s serieus.

Een paar weken later parkeerde ik, op weg naar een afspraak, in Rotterdam mijn auto en terwijl ik uitstapte kwam in een paar seconden, als een blikseminslag, een hardhandig en baldadig verhaal bij me op, bevolkt door een hele stoet reeds van naam en toenaam voorziene personages. Ik kon zó aan de slag.

Negen maanden lang stond ik iedere ochtend om zes uur op om voordat ik naar mijn werk ging een paar uur te kunnen schrijven. Paradoxaal genoeg had het lezen van Vonnegut me bevrijd van mijn ideeën over hoe ‘echte literatuur’ eruit moest zien. Ik zie me nóg zitten, aan mijn houten tafel onder het schuine dakraam, koortsachtig met een vulpen schrijvend in een ruitjesschrift. Dit keer ging het lukken.

Buitenstaanders vond gemakkelijk een uitgever, het verscheen en werd uitstekend besproken. ‘Een krankzinnig goed boek,’ aldus Vrij Nederland, en vanzelfsprekend was ik het daar geheel mee eens. De wereld (althans het deel ervan dat las) was met recht en reden verrukt over mij en mijn boek. Wij tweeën waren eigenzinnig, origineel en onweerstaanbaar.

Wist ik veel dat ik vervolgens jarenlang tevergeefs bezig zou zijn om het succes van Buitenstaanders te evenaren. ‘Haalt bij lange na niet het niveau van haar debuut,’ schreven de recensenten keer op keer over mijn volgende titels. Wat het begin van mijn carrière had moeten zijn, was blijkbaar meteen al het hoogtepunt geweest. Ik ging Buitenstaanders geleidelijkaan haten, met een diepe, duistere haat. Had ik dat boek maar nooit geschreven, dan had niemand me ermee om de oren kunnen slaan. Het lag als een onverbiddelijke slagboom, als een niet te overkomen obstakel, voor de rest van mijn gestaag groeiende oeuvre. Het onding beleefde herdruk na herdruk, het werd vertaald, cineasten namen opties op de verfilmingsrechten, er werden diverse theatervoorstellingen van gemaakt. Ik ervoer het niet als glorie, maar als een blok aan mijn been.

Nu, zowat een kwart eeuw en negentien titels later, is Buitenstaanders nog steeds in druk. Generaties scholieren hebben er werkstukken over gemaakt en er hun mening over gegeven: ‘Ik geef dit boek een 9,5!’ En pas nu geniet ik daarvan. Het spookbeeld dat ik nooit meer een even goed en overrompelend boek zou kunnen schrijven, is inmiddels allang verdampt. Al jaren haalt geen recensent het zich meer in het hoofd om mijn debuut erbij te slepen. Alles wat Buitenstaanders representeerde, is mettertijd geneutraliseerd. De tien verschillende edities ervan, met ieder een andere omslag, staan zonder enige bombarie tussen mijn overige werk op de plank en de aanblik ervan brengt me allang niet meer tot walging en razernij. Soms, als een vlijtige leerling me zijn of haar boekverslag toestuurt, ben ik zelfs een beetje trots op mijn eersteling en het in mijn ogen onverklaarbare succes ervan.

Want dat is het rare: je houdt van al je kinderen evenveel en het blijft een raadsel waarom de een populairder is dan de ander. Ik kijk het boek er niet meer op aan. Maar het herlezen? Dat durf ik nog steeds niet. Netzomin als ik het aandurf om ergens anders te schrijven dan aan de houten tafel die ik van adres naar adres met me meesleep omdat ik mezelf aan die tafel lang geleden als schrijfster uitvond.